Romeinse tijd

Romeinse tijd (12 voor-450 na Chr.): Subatlanticum

Met de komst van de Romeinen eindigt de Prehistorie en begint de periode waarover zowel archeologische als geschreven bronnen voorhanden zijn. Klimatologisch veran­derde er in de Romeinse tijd vrijwel niets. De grootste veranderingen vonden plaats in de samenleving die veel complexer werd als gevolg van centralistische machtsstruc­turen en daarmee samenhangende organisatie, infrastructuur en handel. Daarnaast bleven echter ook oude gewoonten in gebruik, zeker in de ‘ver van Rome’ gelegen peri­ferie. Het veranderingsproces wordt ook wel romanisering genoemd. Romanise­ring staat voor een complex proces dat zich in een samenleving afspeelt nadat deze met de Romeinse cultuur in aanraking komt of van het Romeinse Rijk deel uitmaakt. Als gevolg van wederzijdse beleving en integratie van verschillende cultuurgroepen ontwikkelde zich een nieuwe samenleving. Romanisering kenmerkt zich daarin dat in deze nieuwe samenleving een Romeinse invloed merkbaar is. De wijze waarop dit proces op verscheidene plaatsen en/of tijdstippen precies verloopt en gestuurd wordt, is afhankelijk van de samenstellingen van bevolkingsgroepen en het zich ontwik­ke­lende culturele landschap[1].

Eiland van Weert

In de Romeinse tijd werd nog doelmatiger met het landschap omgegaan. Het inheems-Romeins land­schap stond grotendeels ten dienste van de mens, wat leidde tot grote teruggang in het bosbestand. De bewoning concentreerde zich in kleine gehuchten die vaak aan de rand van de uitgestrekte akkerarealen lagen. De nederzettingen en mogelijk de bijbe­ho­rende akkerarealen en grafvelden bleven soms enkele eeuwen op dezelfde locatie bestaan. In de grootschalige archeologische opgravingen, welke sinds de jaren 1990 op het Eiland van Weert hebben plaats gehad blijkt deze bewonings- en begravingscyclus.

Naast deze traditionele, landelijke nederzettingen, ontstonden in de Romeinse tijd echter ook nog andere nederzettingsvormen. In de eerste plaats de zogenaamde villacomplexen, welke vooral in Zuid-Limburg voorkomen. Deze villacomplexen vormden de zetels van de rijkere of rijkste bovenlagen van de bevolking, de grootgrondbezitters, die goede relaties (zowel economisch als politiek) en ook huizen in de steden bezaten. Tot deze rijksten zullen zowel Romeinen en/of Galliërs behoord hebben, maar ook de inheemse elite. Onder deze bovenlaag bevonden zich de boeren die grond pachtten, variërend van bezitters van kleine villacomplexen tot boeren van omheinde nederzettingen of individuele boerderijen (de traditionele kleine landelijke nederzettingen) alsmede ambachtslieden en kleine handelaren. Onderaan de maatschappelijke ladder stonden de armen of af­hankelijken die zich slechts als arbeider op de landerijen konden aanbieden. Mogelijk behoorden tot deze onderste lagen ook slaven, maar dit is niet bewezen voor onze contreien.

Naast de villacomplexen ontstonden in de Romeinse tijd voor het eerst ook wegdor­pen (vici) of zelfs steden. Van steden kan echter alleen gesproken worden in het geval van Nijmegen,  Tongeren of Maastricht; in Limburg bestonden overwegend wegdorpen (zoals Coriovallum, het huidige Heerlen). Dorpen en steden, maar ook de zogenaamde stationes (rustplaatsen of controleposten), zijn te vinden langs belangrijke wegen (of waterwegen)[2].

Daarnaast legden de Romeinen een uitgebreid wegennet aan om de belangrijkste centra in het Romeinse rijk met elkaar te verbinden en een snel transport van de troepen mogelijk te maken. Ook handelaren en de lokale bevolking maakten natuurlijk van dit wegennet gebruik. De Romeinen zochten voor hun wegen een ver­keersvriendelijk landschap, waarbij de aard van de wegen werd aangepast aan de aard van het landschap. De gangbare constructiewijze bestond uit een verhard, cen­traal weglichaam al dan niet geflankeerd door greppels.

Het vondstmateriaal uit de Romeinse tijd is zeer gevarieerd, waardoor betere uitspra­ken met betrekking tot dateringen en interpretaties mogelijk zijn. Het vondstmateriaal bestaat uit veel verschillend aardewerk, diverse metaalvondsten, glas, keramisch en natuurstenen bouwmateriaal en bot. Organisch vondstmateriaal (natte context) kan naast botanische resten en pollen uit hout, bot en textiel bestaan. Hoewel we voor de Romeinse tijd veel verschillende gidsartefacten (van aardewerk, metaal of glas) bezit­ten, is het idee dat de Romeinse tijd traditioneel goed dateerbaar en interpreteerbaar is, voor wat betreft de datering achterhaald. Ondanks de enorme diversiteit aan aar­de­werksoorten en vormen blijkt veel gevonden aardewerk (en het is juist het aarde­werk dat veel gevonden wordt) gedurende lange perioden in gebruik te zijn geweest. De datering ‘Midden Romeins' (ca. 70-270 na. Chr.) is de meest voorko­mende date­ring en verhindert bepaalde ontwikkelingen binnen de vindplaats of tussen vindplaat­sen onderling te volgen.

 

[1] Zie o.a. Slofstra 2002

[2] Zie de oudst bekende Romeinse wegenkaart de Tabula Peutingeriana