Middeleeuwen

Vroege en Hoge Middeleeuwen (resp. circa 450-1050 en 1050-1250 na Chr.): Subatlanticum

De val van het Romeinse Rijk en de komst van de Germanen markeert het begin van de Vroege Middeleeuwen (450-1050 na Chr.). Dit is de periode van het Frankische Rijk met eerst de Merovingische dynastie met Clovis als eerste koning (450-725 na Chr.) en later de Karolingische dynastie met Karel de Grote als hoofd­rolspeler (725-1050 na Chr.).

De Vroege Middeleeuwen worden vaak omschreven als een vrij duistere periode: het is de tijd van de zogenaamde Volksverhuizingen, waarin grootscheepse migraties van stammen plaatsvonden in verband met de val van het Romeinse Rijk (zo nemen de Visigothen in 410 Rome in). Soms vestigden Germaanse migranten zich bij verlaten Romeinse villa's, zoals onlangs gebleken is bij de opgraving van de villa bij Voerendaal in Zuid-Limburg.

In de Merovingische tijd zette de in de Romeinse tijd ingezette regeneratie van het bos (met veel beuken en haagbeuken) zich voort. In de 6e eeuw verschijnen er ech­ter weer open plekken in het bos en het natte elzenbroekbos verdween langzaam. Rond 800 waren de beekdalen weer in gebruik voor veeteelt en als maailand in de zomer. Eiken/haagbeukbos werden gebruikt voor houtkap en bosweide en in het beukenbos werd gejaagd (door de adel). Tussen 1000 en 1400 verdwenen de bossen vrijwel volledig vanwege agrarische expansie. Vanwege het verdwijnen van de bosweiden werden arme gronden of door landbouw uitgeputte gebieden als weiland gebruikt. Sinds 1200 was sprake van een toename van heide. Door terugval van agrarische activiteiten in de 15e eeuw was sprake van een beperkte bosgeneratie.

In de Hoge (of Volle) Middeleeuwen (1050-1250 na Chr.) is een groot aantal kastelen gebouwd, met name bij de vroeg-middeleeuwse centra. Hooggelegen kastelen wijzen op hoge ouderdom. Latere kastelen (vanaf ca. 1200) lagen in lage en natte gebieden, waarin een waterhoudende gracht kon worden aangelegd[1]. Bij de meeste grotere, middeleeuwse heerlijkheden hoorde een kasteel. Naast woonplaats van de heer vormde dit het bestuurlijk centrum van de heerlijkheid en een strategisch bolwerk ter verdediging van het gebied. Mottes, dat wil zeggen kunstmatige heuvels of doorgestoken natuurlijke uitlopers met een daarop nu verdwenen houten gebouw en bijbehorende boerderij, gaan mogelijk tot de 11e en 12e eeuw terug. Mottes liggen betrekkelijk laag in het landschap.

Na de dood van Karel de Grote begon het Frankische Rijk uiteen te vallen. Limburg, de zogenaamde Maasgouw, kwam in 843 binnen de grenzen van het zogenaamde Midden-Rijk te liggen. Bij een nieuwe verdeling (in 870) kwam het binnen het Oost-Frankische of Duitse Rijk te liggen. Gaandeweg nam de macht van de koning af en werden graven en hertogen steeds onafhankelijker. Decentralisatie en verdeling van het gebied waren het gevolg. In de Late Middeleeuwen zette dit proces zich in versterkte mate voort.

Late Middeleeuwen (circa 1250-1500 na Chr.): Subatlanticum

De Late Middeleeuwen waren een periode van grote agrarische expansie, hetgeen leidde tot een toenemende vraag naar voedsel. Om hieraan te voldoen, werden ook de minder gunstige, kleinere en meer geïsoleerd gelegen, minder vruchtbare gron­den ontgonnen (zgn. kampontginningen of wüstungen). Daarnaast werden geleidelijk de relatief laaggelegen delen grenzend aan de oude akkercomplexen in gebruik genomen en vennen gedempt. Hierdoor ontstond langzaam maar zeker een groot aaneenge­slo­ten open akkercomplex met aan de randen zowel verspreide als geclusterde boerderijen.

Vanaf de Late Middeleeuwen kreeg de mens steeds meer invloed op het landschap. Zo werden waterlopen gegraven om natte gebieden te ontwateren. Soms werd er handig gebruik gemaakt van de natte gebiedsdelen door er kastelen in te leggen, met grachten die gevuld werden met het natuurlijk aanwezige water.

Omstreeks 1300 waren nog slechts weinig onontgonnen gebieden over. De laatste bossen kwamen steeds meer onder druk te staan door de behoeften van een groei­ende bevolking. Het grootste deel ervan degenereerde tot ‘heide’: struikgewas en open landschap. De nederzettingen die aan heide hun naam te danken hebben, beho­ren tot de weinige die na 1300 zijn gesticht. Uit de opdeling van de Frankische koningsgoederen uit de Vroege Middeleeuwen ontwikkelde zich in de Late Middel­eeuwen het feodale stelsel met zijn standen-maatschappij.

In de Frankische periode lagen de nederzettingen vooral langs de grotere beken, waar goede verbindingen waren met de buitenwereld en van waaruit men gemak­ke­lijk op de groenlanden in het dal en de akkers kon komen. Aan het begin van de Late Middeleeuwen moesten minder gunstige gelegen gebieden gekozen worden voor bewoning. Waar mogelijk sloot men aan bij de lintbebouwing langs de beken, maar als dat niet mogelijk was, ontstond op de hellingen langs de beekdalen een meer verspreide bebouwing. Nog later, vanaf de 14e eeuw, werden de nog minder gunstige terreinen ontgonnen. Plaatsnamen met een 'heide'-uitgang getuigen hiervan.

Stenen gebouwen gingen een steeds prominentere plaats innemen in het land­schap, onder andere boerderijen, kerken en kastelen. Veel laat-middeleeuwse nederzettingen zijn waarschijnlijk verdwenen onder latere bebouwing. Sporen van middeleeuwse ver­kaveling zijn zichtbaar op verschillende luchtfoto's[2].

Eiland van Weert

De geschiedenis van de stadswording van Weert start ergens rond 900 n.Chr. (Karolingische periode). Binnen de Archeoroute Limburg zijn diverse archeopunten en point of interest welke verwijzen naar momenten uit deze geschiedenis.

 

 

[1] Zie: Renes 1996

[2] Luchtfoto-atlas Limburg 2004

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Romeinse tijd (12 voor-450 na Chr.): Subatlanticum

Met de komst van de Romeinen eindigt de Prehistorie en begint de periode waarover zowel archeologische als geschreven bronnen voorhanden zijn. Klimatologisch veran­derde er in de Romeinse tijd vrijwel niets. De grootste veranderingen vonden plaats in de samenleving die veel complexer werd als gevolg van centralistische machtsstruc­turen en daarmee samenhangende organisatie, infrastructuur en handel. Daarnaast bleven echter ook oude gewoonten in gebruik, zeker in de ‘ver van Rome’ gelegen peri­ferie. Het veranderingsproces wordt ook wel romanisering genoemd. Romanise­ring staat voor een complex proces dat zich in een samenleving afspeelt nadat deze met de Romeinse cultuur in aanraking komt of van het Romeinse Rijk deel uitmaakt. Als gevolg van wederzijdse beleving en integratie van verschillende cultuurgroepen ontwikkelde zich een nieuwe samenleving. Romanisering kenmerkt zich daarin dat in deze nieuwe samenleving een Romeinse invloed merkbaar is. De wijze waarop dit proces op verscheidene plaatsen en/of tijdstippen precies verloopt en gestuurd wordt, is afhankelijk van de samenstellingen van bevolkingsgroepen en het zich ontwik­ke­lende culturele landschap[1].

Eiland van Weert

In de Romeinse tijd werd nog doelmatiger met het landschap omgegaan. Het inheems-Romeins land­schap stond grotendeels ten dienste van de mens, wat leidde tot grote teruggang in het bosbestand. De bewoning concentreerde zich in kleine gehuchten die vaak aan de rand van de uitgestrekte akkerarealen lagen. De nederzettingen en mogelijk de bijbe­ho­rende akkerarealen en grafvelden bleven soms enkele eeuwen op dezelfde locatie bestaan. In de grootschalige archeologische opgravingen, welke sinds de jaren 1990 op het Eiland van Weert hebben plaats gehad blijkt deze bewonings- en begravingscyclus.

Naast deze traditionele, landelijke nederzettingen, ontstonden in de Romeinse tijd echter ook nog andere nederzettingsvormen. In de eerste plaats de zogenaamde villacomplexen, welke vooral in Zuid-Limburg voorkomen. Deze villacomplexen vormden de zetels van de rijkere of rijkste bovenlagen van de bevolking, de grootgrondbezitters, die goede relaties (zowel economisch als politiek) en ook huizen in de steden bezaten. Tot deze rijksten zullen zowel Romeinen en/of Galliërs behoord hebben, maar ook de inheemse elite. Onder deze bovenlaag bevonden zich de boeren die grond pachtten, variërend van bezitters van kleine villacomplexen tot boeren van omheinde nederzettingen of individuele boerderijen (de traditionele kleine landelijke nederzettingen) alsmede ambachtslieden en kleine handelaren. Onderaan de maatschappelijke ladder stonden de armen of af­hankelijken die zich slechts als arbeider op de landerijen konden aanbieden. Mogelijk behoorden tot deze onderste lagen ook slaven, maar dit is niet bewezen voor onze contreien.

Naast de villacomplexen ontstonden in de Romeinse tijd voor het eerst ook wegdor­pen (vici) of zelfs steden. Van steden kan echter alleen gesproken worden in het geval van Nijmegen,  Tongeren of Maastricht; in Limburg bestonden overwegend wegdorpen (zoals Coriovallum, het huidige Heerlen). Dorpen en steden, maar ook de zogenaamde stationes (rustplaatsen of controleposten), zijn te vinden langs belangrijke wegen (of waterwegen)[2].

Daarnaast legden de Romeinen een uitgebreid wegennet aan om de belangrijkste centra in het Romeinse rijk met elkaar te verbinden en een snel transport van de troepen mogelijk te maken. Ook handelaren en de lokale bevolking maakten natuurlijk van dit wegennet gebruik. De Romeinen zochten voor hun wegen een ver­keersvriendelijk landschap, waarbij de aard van de wegen werd aangepast aan de aard van het landschap. De gangbare constructiewijze bestond uit een verhard, cen­traal weglichaam al dan niet geflankeerd door greppels.

Het vondstmateriaal uit de Romeinse tijd is zeer gevarieerd, waardoor betere uitspra­ken met betrekking tot dateringen en interpretaties mogelijk zijn. Het vondstmateriaal bestaat uit veel verschillend aardewerk, diverse metaalvondsten, glas, keramisch en natuurstenen bouwmateriaal en bot. Organisch vondstmateriaal (natte context) kan naast botanische resten en pollen uit hout, bot en textiel bestaan. Hoewel we voor de Romeinse tijd veel verschillende gidsartefacten (van aardewerk, metaal of glas) bezit­ten, is het idee dat de Romeinse tijd traditioneel goed dateerbaar en interpreteerbaar is, voor wat betreft de datering achterhaald. Ondanks de enorme diversiteit aan aar­de­werksoorten en vormen blijkt veel gevonden aardewerk (en het is juist het aarde­werk dat veel gevonden wordt) gedurende lange perioden in gebruik te zijn geweest. De datering ‘Midden Romeins” (ca. 70-270 na. Chr.) is de meest voorko­mende date­ring en verhindert bepaalde ontwikkelingen binnen de vindplaats of tussen vindplaat­sen onderling te volgen.

 

 

[1] Zie o.a. Slofstra 2002

[2] Zie de oudst bekende Romeinse wegenkaart de Tabula Peutingeriana