IJzertijd

IJzertijd (800-12 voor Chr.): Subatlanticum

Hoewel het klimaat in de IJzertijd vrijwel ongewijzigd bleef, veranderde de vegetatie in deze periode ingrijpend. Het eiken-berkenbos nam steeds verder af als gevolg van de uitbreiding van het areaal landbouwgrond en daarmee samenhangend het toene­men­de oppervlakte heidevelden. De lagergelegen elzenbossen bleven voorlopig intact. De veengroei in de laaggelegen delen van het landschap bereikte vermoedelijk in de IJzertijd zijn maximale omvang. De versnelde afvoer van het hemelwater, al ingezet in de Bronstijd, nam door de toenemende ontbossingen vanaf de IJzertijd alleen maar toe. De versnelde afvoer van het oppervlaktewater resulteerde in een stagnatie van de veengroei en zal waarschijnlijk tot meer overstromingen hebben geleid. Bij voort­durend gebruik als akkerland raakten voorts ook de vruchtbare bodems op den duur uitgeput, waardoor boeren moesten uitwijken naar nieuwe vruchtbare gronden. In ie­der geval vanaf de Late Bronstijd en IJzertijd ontstond hierdoor een landbouw­systeem dat noodzakelijkerwijs gebruik moest maken van een relatief groot land­bouwareaal waarbij voortdurend nieuwe akkers werden aangelegd met achterlating van de uitge­putte gronden[1].

De boerde­rijen verhuisden mee naar het nieuwe akkerareaal, waardoor wordt gespro­ken van ‘zwervende erven’[2].

Eiland van Weert

Uit grootschalig op het Eiland van Weert sinds het midden van de jaren 1990,  blijkt dat de bewoning in de IJzertijd werd gekenmerkt door verspreid in het landschap liggende boerderijen[3]. Na verloop van tijd trad er een natuurlijk herstel op van de eerder beakkerde gronden en konden deze opnieuw in gebruik worden genomen. In deze perioden ont­stonden hierdoor grote akkerarealen (‘Celtic Fields’), die doorgaans vele hectaren om­vatten. Voorwaarde voor een dergelijk landbouwsysteem is de aanwezigheid van grote en aaneengesloten vruchtbare terrassen die een dergelijk zwervend systeem toe­lieten. De oudste bewoning in deze periode is dan ook geconcentreerd op de oever­wal­len. Vanaf de Midden en Late IJzertijd ontstonden geleidelijk meer plaatsvaste nederzettingen.

In de IJzertijd worden de Vroege- (800-500 voor Chr.), Midden- (500-250 voor Chr.) en de Late- IJzertijd (250-12 voor Chr.) onderscheiden. De Vroege IJzertijd behoort nog tot de urnenveldenperiode, met verspreide bewoning rond gezamenlijke urnenvelden. Vanaf de Midden- en Late- IJzertijd echter ontstonden geleidelijk meer plaatsvaste neder­zettingen en raken de urnenvelden buiten gebruik. In plaats daarvan worden kleinere ‘familie’ grafvelden gebruikt. De laatste fase van de Late IJzertijd, vlak voor de komst van de Romeinen, wordt deze eenvoudige, agrarische samenleving waar­schijnlijk complexer. Voorafgaand aan de Romeinse tijd bevindt Zuid-Nederland zich net buiten de Keltische wereld, een wereld die we vooral kennen uit Frankrijk en Zuid-Duitsland. De complexiteit van deze Keltische, eveneens agrarische samenlevingen blijkt onder andere uit bestuurlijke centra (oppida), een surplusproductie in de land­bouw, markten en het eerste Keltische geld. Bovenaan staat een kleine krijgerselite, wier macht gebaseerd is op de loyaliteit van zijn onderdanen (Gefolgschaft). Een middenlaag ontstaat met de ontwikkeling van rurale centra en steden (markten), waarin ambachtslieden en kooplui wonen. Onderaan staan de kleine boeren die in individuele boerderijen of kleine nederzettingen leven. Deze Keltische maatschappij kende geen centrale macht, maar bestaat uit vele ‘koningen’ en ‘chiefs’ die elkaars gelijken zijn. Sporen van deze complexere maatschappij met grote oppida zijn in Nederland echter nog niet gevonden; in onze streken lijkt deze hogere complexiteit pas vanaf de Romeinse tijd een rol te spelen.

[1] Fokkens & Roymans, 1991; Roymans & Gerritsen, 2002

[2] Schinkel, 1994

[3] Voor een overzicht zie o.a. Hiddink, 2005: 9